Engels

Uitspraak
enkelvoud meervoud
tide tides

Zelfstandig naamwoord

tide

  1. getijde, tij
  2. (archaïsch, behalve in liturgie) tijd
Uitdrukkingen en gezegden
  • [1]: high tide, flood tide
hoogtij, vloed
  • [1]: low tide, ebb tide
laagtij, eb
  • [2]: Christmastide
Kersttijd
  • [2]: Eastertide
Paastijd


Nynorsk

Woordafbreking
  • ti·de

Bijvoeglijk naamwoord

tide, m /v / o

  1. bepaalde vorm enkelvoud van de stellende trap van [[{{{1}}}#Nynorsk|{{{1}}}]]

tide, mv

  1. onbepaalde en bepaalde vorm meervoud van de stellende trap van [[{{{1}}}#Nynorsk|{{{1}}}]]