urinoir
- uri·noir
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘pisbak’ voor het eerst aangetroffen in 1858 [1]
- Van het Franse urinoir.[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | urinoir | urinoirs |
verkleinwoord | urinoirtje | urinoirtjes |
- (openbare) waterplaats
- soort van bak in de onder [1] genoemde waterplaats, die aan de muur is bevestigd en bedoeld voor een individuele persoon (over het algemeen een man) om in te urineren
- De urinoirs aan de muur.
- [2] pisbak
- Het woord urinoir staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "urinoir" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "urinoir" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ urinoir op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
urinoir | l'urinoir | urinoirs | les urinoirs |
urinoir m