• over·spel
enkelvoud meervoud
naamwoord overspel
verkleinwoord

het overspelo

  1. in een huwelijk of vaste relatie toch seks hebben met een ander dan de echtgenoot of vaste partner
    • Hij pleegde overspel met de beste vriendin van zijn vrouw. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]