piste
- pis·te
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘baan in manege e.d.’ voor het eerst aangetroffen in 1832 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | piste | pisten pistes |
verkleinwoord | - | - |
- met zand of zaagsel bestrooid middendeel in een circus waar de artiesten en de dieren optreden
- renbaan voor wielrenners
- renbaan voor atletiekwedstrijden
- parcours bij het skiën
vervoeging van |
---|
pissen |
piste
- enkelvoud verleden tijd van pissen
- Ik piste.
- Jij piste.
- Hij, zij, het piste.
- Ik piste.
- Het woord piste staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "piste" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "piste" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ piste op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be