Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pis·paal
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord pispaal pispalen
verkleinwoord pispaaltje pispaaltjes

Zelfstandig naamwoord

de pispaalm

  1. paal waar tegen men kan urineren
  2. (figuurlijk) een persoon waartegen men alles kan zeggen omdat die zich alles moet laten welgevallen
    • De manager voelde zich een goed betaalde pispaal, want zijn medewerkers gingen altijd bij hém klagen als ze wat dwars zat. 
Synoniemen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen