zeek
- zeek
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zeek | - |
verkleinwoord | - | - |
de zeek m
- vloeibare ontlasting
- De zeek of pis van menschen en dieren heeft, zoo als men weet, eene zeer groote aengelegenheid in de landelyke opbrengst.[1]
- (informeel) het zeewater
- En nu hebben wij zelf twee garnalenboten die altijd stuk zijn en wordt de zeek leeggevist door Guyanezen.[2]
- ↑ blz 184 Beknopte verhandeling over de landbouw-werktuigen
Max. le Docte
Brussel 1852 - ↑ De zwevende keizer:Paul Woei 11 maart 2010
vervoeging van |
---|
zeiken |
zeek
- enkelvoud verleden tijd van zeiken
- Ik zeek.
- Jij zeek.
- Hij, zij, het zeek.
- Ik zeek.
vervoeging van |
---|
zeiken |
zeek
- onpersoonlijke verleden tijd van zeiken
- Het woord zeek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zeek" herkend door:
24 % | van de Nederlanders; |
21 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be