bezeiken
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bezeiken |
bezeikte |
bezeikt |
zwak -t | volledig |
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bezeiken |
bezeek |
bezeken |
klasse 1 | volledig |
- be·zei·ken
bezeiken
- overgankelijk, (dysfemisme) op iemand of iets urineren
- Hij had de boel flink bezeken.
- overgankelijk, (dysfemisme) misleiden, voor de gek houden
- Je bezeikt de boel.
- Ik voel me vreselijk door hem bezeikt.
- Het woord bezeiken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.