stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bezeiken
bezeikte
bezeikt
zwak -t volledig
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bezeiken
bezeek
bezeken
klasse 1 volledig
  • be·zei·ken

bezeiken

  1. overgankelijk, (dysfemisme) op iemand of iets urineren
    • Hij had de boel flink bezeken. 
  2. overgankelijk, (dysfemisme) misleiden, voor de gek houden
    • Je bezeikt de boel. 
    • Ik voel me vreselijk door hem bezeikt.