zeik
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- zeik
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zeik | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
de zeik m
- (informeel) urine
- Die koffie smaakt naar uilenzeik
- (figuurlijk), (informeel) vervelend gedoe
- Bah, al die zeik!
- (figuurlijk), (informeel), (meteorologie) (zware) regen
- We hebben de hele tijd door de zeik gelopen.
Hyponiemen
- [1] paardenzeik, uilenzeik
Uitdrukkingen en gezegden
[2] "vervelend gedoe"
- Iemand door de zeik halen
Iemand publiekelijk voor gek zetten; iemand veel overlast bezorgen
Afgeleide begrippen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
zeiken |
zeik
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zeiken
- Ik zeik.
- gebiedende wijs van zeiken
- Zeik!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zeiken
- Zeik je?
Gangbaarheid
- Het woord zeik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zeik" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
85 % | van de Vlamingen.[2] |
Verwijzingen
- ↑ zeik op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be