stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afzeiken
zeikte af
afgezeikt
zwak -t volledig
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afzeiken
zeek af
afgezeken
klasse 1 volledig
  • af·zei·ken

afzeiken

  1. overgankelijk, (informeel) belachelijk maken, op een onaangename manier voor schut zetten
    • Heb je niks beters te doen dan mensen afzeiken? 
98 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[2]