• em·mer·de
vervoeging van
emmeren

emmerde

  1. enkelvoud verleden tijd van emmeren
    • Ik emmerde. 
    • Jij emmerde. 
    • Hij, zij, het emmerde. 


emmerde v

  1. (spreektaal) gelazer, gedonder
    «Mon voisin, il me cherche des emmerdes, la dernière fois il m’a envoyé les flics.»
    Mijn buurman zoekt altijd problemen, de laatste keer heeft-ie de smerissen op me afgestuurd. [1]