[3] Bellen.


  • bel·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bellen
belde
gebeld
zwak -d volledig

bellen

  1. inergatief de deurbel over laten gaan, schellen, aanbellen
    • Kun jij even bellen aan de deur? 
  2. door middel van een bel een signaal geven
  3. overgankelijk iemand opbellen, telefoneren naar of met iemand
    • Ja, ik zal je straks weer bellen. 
     Door het tijdsverschil kwam het er dikwijls op neer dat ik ’s ochtends belde en met mijn neus in het avondeten van de familie viel.[1]
     Hij vertelde dat vorig jaar een vrouw stiekem een uur op zijn telefoon naar Europa had gebeld waardoor hij een maand later een rekening van meer dan 150 dollar dollar had gekregen.[1]
  4. door middel van een bel roepen

de bellenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord bel
enkelvoud meervoud
naamwoord bellen -
verkleinwoord

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als enkelvoud.

klaveren ruiten harten schoppen
       
eikels bellen harten bladeren

de bellenv / m

  1. (kaartspel) een van de vier Duitse kleuren in het kaartspel
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]
  1. 1,0 1,1
    Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bellen
bellte
hat gebellt
zwak volledig

bellen

  1. onovergankelijk blaffen