Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bel·ler
Woordherkomst en -opbouw
  • afgeleid van de werkwoordstam van bellen met het achtervoegsel -er
enkelvoud meervoud
naamwoord beller bellers
verkleinwoord bellertje bellertjes

Zelfstandig naamwoord

de bellerm

  1. de persoon die opbelt

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be