klaveren ruiten harten schoppen
       
eikels bellen harten bladeren
  • rui·ten
  • In de betekenis van ‘kleur in kaartspel’ aangetroffen vanaf 1612 [1] [2]

de ruitenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord ruit
enkelvoud meervoud
naamwoord ruiten ruiten
ruitens
verkleinwoord ruitentje ruitentjes

de ruitenv / m

  1. (kaartspel) een kleursoort in het kaartspel
stellend
onverbogen ruiten
verbogen

ruiten [3]

  1. van geruite stof vervaardigd
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ruiten
ruitte
geruit
zwak -t volledig

ruiten [4] [5] [6] [7]

  1. overgankelijk ruiten maken op, in
  2. (verouderd) roven, plunderen
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[8]