Ruitjes [1,2]
Schotse ruiten [2]
Wapenschild [4]
 
akeleiruit (Thalictrum aquilegifolium)
  • ruit
  • In de betekenis van ‘vensterruit’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1573 [1]
  • In de betekenis van ‘scheef vierkant’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1447 [1]
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘plantengeslacht’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1253 [1]
  • [2] [3] [4] [5] [6] [7]
enkelvoud meervoud
naamwoord ruit ruiten
verkleinwoord ruitje ruitjes

de ruitv / m

  1. (techniek), (bouwkunde) lucht- en waterdichte, maar lichtdoorlatende glasplaat als afsluiting van een venster
    • De ruit van dubbelglas, heeft een betere warmte-isolatie. 
  2. (wiskunde) vierhoek waarvan de zijden gelijk in lengte zijn
    • Een vierkant is een bijzondere vorm van een ruit. 
  3. (textiel) kraanoog of kraanoogkeper
  4. (heraldiek) van de vormen van een wapenschild
  5. (spel) figuur uit een kaartspel,
  6. (bloemplanten) geslacht Thalictrum   van overblijvende planten uit de ranonkelfamilie (Ranunculaceae  ), wereldwijd verspreid over alle gematigde gebieden. In Europa komen ongeveer 15 soorten voor, twee ervan, de poelruit (Thalictrum flavum  ) en de kleine ruit (Thalictrum minus  ) zijn ook in België en Nederland te vinden
vervoeging van
ruien

ruit

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ruien
    • Jij ruit. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ruien
    • Hij ruit. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van ruien
    • Ruit! 
vervoeging van
ruiten

ruit

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van ruiten
  2. gebiedende wijs van ruiten
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[8]
  • [1] ruit in het Nederlands Soortenregister N
  • [1] ruit op Wikidata