Parallellogram
  • pa·ral·lel·lo·gram
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘meetkundige figuur’ voor het eerst aangetroffen in 1615 [1]
  • afgeleid van parallel met het achtervoegsel -gram [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord parallellogram parallellogrammen
verkleinwoord parallellogrammetje parallellogrammetjes

het parallellogramo

  1. (wiskunde) een vierhoek waarvan de overstaande zijden evenwijdig zijn
95 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


parallellogram g

  1. (wiskunde) parallellogram.
parallellograms enkelvoud meervoud
  onbepaald bepaald onbepaald bepaald
  nominatief     parallellogram     parallellogrammen     parallellogrammer     parallellogrammerna  
  genitief     parallellograms     parallellogrammens     parallellogrammers     parallellogrammernas