• pa·ral·lel
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘evenwijdig’ voor het eerst aangetroffen in 1596 [1]
  • afgeleid van het Griekse 'allḗlois' (elkaar) met het voorvoegsel para- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord parallel parallellen
verkleinwoord parallelletje parallelletjes

de parallelv / m

  1. (astronomie) (aardrijkskunde) een cirkel op het aardoppervlak waarop alle punten met gelijke geografische breedte (noord of zuid) liggen, breedtecirkel
    • De Kreeftskeerkring is een bekende parallel op het noorderlijk halfrond 
  2. (wiskunde) lijn die of vlak dat evenwijdig loopt met een andere lijn of een ander vlak
  3. iets dat grote overeenkomst met iets anders heeft
  4. een traject dat vanuit een gegeven startpunt uitkomt op hetzelfde eindpunt b.v parallelschakeling, parallelweg
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen parallel paralleller parallelst
verbogen parallelle parallellere parallelste
partitief parallels parallellers -

parallel

  1. evenwijdig
  2. overeenkomend, vergelijkbaar
  3. (muziek) zich zo bewegend dat de interval dezelfde blijft
  4. naast en onafhankelijk van elkaar liggend
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]