(klemtoonhomogram)

  • eve·naar
enkelvoud meervoud
naamwoord evenaar evenaars
verkleinwoord

de évenaarm

  1. (aardrijkskunde) denkbeeldige cirkel die op een hemellichaam het noordelijk van het zuidelijk halfrond scheidt
    • Bij het voor het eerst passeren van de evenaar werden passagiers aan boord van schepen met Neptunus geconfronteerd. 
  2. (verouderd) dat wat gelijk van gewicht is, evenwicht [4]
    • ..die den evenaar van de fransche en spaansche Mogentheden noode zagen overslaan.  -- Hooft
vervoeging van
evenaren

evenáár

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van evenaren
    • Ik evenaar. 
  2. gebiedende wijs van evenaren
    • Evenaar! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van evenaren
    • Evenaar je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]