• eve·na·ren
  • In de betekenis van ‘gelijkwaardig zijn’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1710 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
evenaren
evenaarde
geëvenaard
zwak -d volledig

evenaren

  1. overgankelijk op gelijke hoogte komen, een even grote prestatie leveren
    • Hij evenaarde hiermee het wereldrecord. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]