• even·wicht
  • In de betekenis van ‘toestand van rust door gelijk gewicht aan weerszijden van de balans’ voor het eerst aangetroffen in 1642 [1]
  • samenstelling van  even  en  wicht  (=gewicht) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord evenwicht evenwichten
verkleinwoord

het evenwichto [3]

  1. (natuurkunde) toestand waarin het gewicht aan beide zijden van een balans gelijk is
    • Door toevoeging van dat laatste gewicht kwam de weegschaal weer in evenwicht. 
  2. bij uitbreding: toestand waarbij verschillende op eenzelfde lichaam werkende krachten elkaar opheffen
    • Uiteindelijk stopte de wijzer met heen en weer bewegen en kwam bij de waarde 73,5 A in evenwicht. 
     Toen stootte hij mij aan met zijn elleboog. Ik verloor bijna mijn evenwicht.[4]
  3. toestand van rust of overeenstemming, doordat van verschillende krachten geen de andere te zeer overtreft
    • Het politieke krachtenveld was in evenwicht. 
  4. (psychologie) toestand van overeenstemming tussen neigingen en vermogens
    • Na een roerige periode in zijn leven kwam hij na zijn trouwen eindelijk in evenwicht. 
  5. (scheikunde) toestand waarbij geen verdere omzetting meer plaatsheeft of die in de ene richting gelijk is aan die in de andere
  • in evenwicht blijven / het evenwicht bewaren
overeind blijven, niet vallen
•  Hij verliest zijn evenwicht, rent als vanzelf nog een paar meter door en stuit dan op het lichaam van de oude Grisonnier, wiens onverwachte dood het vertreksein was geweest voor deze laatste slachtpartij. [5] 
• Nadat het Moeraspaard deze woorden gezegd had stoof het er zo snel vandoor, dat Kleine Woord bijna van zijn rug aftuimelde. Maar hij wist zijn evenwicht te bewaren. [6] 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[7]


evenwicht

  1. evenwicht