Vlieger [1]
 
Vlieger [2]
 
Fok, kluiver en vlieger [5]
  • vlie·ger
enkelvoud meervoud
naamwoord vlieger vliegers
verkleinwoord vliegertje vliegertjes

de vliegerm

  1. (speelgoed) een voorwerp dat door de wind aan een draad in de lucht opgelaten kan worden
  2. (wiskunde) een vierhoek waarvan twee paar aanliggende zijden en één paar overstaande driehoeken aan elkaar gelijk zijn
  3. (numismatiek) een betaalpenning die een bepaalde periode overal in Bolsward als betaalmiddel gebruikt wordt
  4. (scheepvaart) een klein roeibootje van het type schouw dat meegevoerd werd met een groter binnenvaartschip als bijbootje
  5. (scheepvaart) een klein driehoekig scheepszeil, dat voor en boven de kluiver tussen de (voorste) mast en de boegspriet wordt gevaren
  6. (beroep) iemand die vliegt
  7. (dierkunde) een dier m.b.t. zijn vaardigheid in het vliegen

[1] "speelgoed"

  • Die vlieger gaat niet op.
Dat is geen geldig argument, zo werkt het niet
vervoeging van
vliegeren

vlieger

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vliegeren
    • Ik vlieger. 
  2. gebiedende wijs van vliegeren
    • Vlieger! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vliegeren
    • Vlieger je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]
  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.