• rui·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord ruiter ruiters
verkleinwoord ruitertje ruitertjes

de ruiterm

  1. (persoon) de berijder van een rijdier, meestal een paard
    • De ruiter ging er in galop vandoor. 
  2. iets wat ergens op zit en er boven uit steekt
    • Je stelt de tabulator op deze schrijfmachine in door een ruitertje te plaatsen. 
    • De ruitertjes op de hangmappen geven overzicht. 
  3. (bouwkunde) een verticale plank op een nokgording ter ondersteuning van de nokvorsten
    • De ruiter werd door de timmerman op de nokgording aangebracht. 
  4. een rek waarop onder meer bonen worden gedroogd
    • Waar in Zeeland worden bonen nu nog op ruiters gezet om te drogen? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]