ruiter
- rui·ter
- Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘paardrijder’ voor het eerst aangetroffen in 1573 [1]
- Naamwoord van handeling van ruiten (roven, plunderen) met het achtervoegsel -er [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ruiter | ruiters |
verkleinwoord | ruitertje | ruitertjes |
de ruiter m
- (persoon) de berijder van een rijdier, meestal een paard
- De ruiter ging er in galop vandoor.
- iets wat ergens op zit en er boven uit steekt
- Je stelt de tabulator op deze schrijfmachine in door een ruitertje te plaatsen.
- De ruitertjes op de hangmappen geven overzicht.
- (bouwkunde) een verticale plank op een nokgording ter ondersteuning van de nokvorsten
- De ruiter werd door de timmerman op de nokgording aangebracht.
- een rek waarop onder meer bonen worden gedroogd
- Waar in Zeeland worden bonen nu nog op ruiters gezet om te drogen?
- bosruiter, dakruiter, eenruiter, groenpootruiter, hooiruiter, klaverruiter, poelruiter, splitruiter, springruiter, zandruiter
1. berijder van een rijdier
2. uitstekend stukje
3. plank op de nokgording
- Het woord ruiter staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ruiter" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "ruiter" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ ruiter op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be