• aan·bel·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanbellen
belde aan
aangebeld
zwak -d volledig

aanbellen

  1. bij iemand (aan de deur) bellen, op de knop van de elektrische deurbel van een huis drukken
    • Nog voor ze kunnen aanbellen, zwaait de deur open. 
    • Als je wilt dat iemand de voordeur voor je openmaakt moet je aanbellen. 
  2. aan de deurbel trekken om die te laten rinkelen
    • Nog voor ze kunnen aanbellen, zwaait de deur open. 
    • Als je wilt dat iemand de voordeur voor je openmaakt moet je aanbellen. 
  • belletje trekken: aanbellen en dan hard wegrennen zodat iemand voor niets de deur opent, een vorm van plagen door kinderen
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be