aanbellen
- aan·bel·len
- samenstelling van aan vz en bellen ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
aanbellen |
belde aan |
aangebeld |
zwak -d | volledig |
aanbellen
- bij iemand (aan de deur) bellen, op de knop van de elektrische deurbel van een huis drukken
- Nog voor ze kunnen aanbellen, zwaait de deur open.
- Als je wilt dat iemand de voordeur voor je openmaakt moet je aanbellen.
- aan de deurbel trekken om die te laten rinkelen
- Nog voor ze kunnen aanbellen, zwaait de deur open.
- Als je wilt dat iemand de voordeur voor je openmaakt moet je aanbellen.
- belletje trekken: aanbellen en dan hard wegrennen zodat iemand voor niets de deur opent, een vorm van plagen door kinderen
1. bij iemand (aan de deur) bellen
- Het woord aanbellen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aanbellen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be