• in·bel·len

inbellen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
inbellen
belde in
ingebeld
zwak -d volledig
  1. (communicatie) telefoneren om mee te kunnen doen met een bepaald spel of programma
    • De mannen waren niet voor één gat te vangen. Vanaf toen zouden veel sponsordeals worden uitgeruild met Van den Ende. De tv-producent bracht de inkomsten uit sponsoring in mindering op de programmakosten, net als ze met de opbrengst van het inbellen deden. Daardoor werd feitelijk hun tv-budget groter.[2] 
    • Wilt u weten wat ‘Geert1949’ vindt van de vluchtelingencrisis? Of ‘Fleurtje’? Of ‘AZC_Nee’? Nee? De hoofdredacteur van regiokrant De Gelderlander ook niet meer. En hij volgt daarmee een trend. Lezers zouden een substantiële bijdrage leveren aan nieuwsproductie, dachten we een paar jaar geleden. De burgerjournalistiek kwam op: lezersreacties, blogs, bijdragen aan nieuwssites. Meer nog dan de oude lezersbrieven in de krant en inbellen bij de radio. Dat beeld lijkt echter te kantelen. [3] 
  2. (informatica) (verouderd) verbinding maken met een andere computer met behulp van een telefoonlijn en een modem
  1. inbellen op website: Etymologiebank.nl
  2. Holtwijk, Ineke
    De mannen van de droomfabriek 2015 ISBN 978-94-6003201-1 pagina 154
  3. Jan Benjamin Jasper Veenstra 29 december 2015