pinkring
  • pink·ring
enkelvoud meervoud
naamwoord pinkring pinkringen
verkleinwoord pinkringetje pinkringetjes

de pinkringm [1]

  1. een ring die om een pink wordt gedragen
     't Was alles naar zijn aard en bestemming; de timmerlui sjouwden hun gereedschap van karwei naar karwei, in zelfgemaakte bakken, van oorgaten voorzien; loodgieters hadden leêren tasschen noodig met een platte bodem, opdat de zak kon blijven staan; zeelui behoefden in hun scheepskist 'n bakje voor naald, garen en pinkring en Jaap was aan het sparen voor een diamant, het allereerst noodige.[2]
     'Mijn pinkring van het Antwerpse Diamanti Per Tutti. Fijn, kwalitatief, tof, betaalbaar en met alles te combineren. Zonder te rebels te zijn, is de ring toch een beetje anders dan anders.'[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Jaap” (1923), Saga, ISBN 9788728433294
  3.   Weblink bron
    Kim De Craene
    “'Een prachtige outfit met een mottige schoen, trekt op niets'” (Woensdag 28 februari 2018 om 06:45), De Standaard