pink
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- pink
Woordherkomst en -opbouw
- herkomst onzeker, in de betekenis van ‘vaartuig’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1] [2] [3] [4] [5]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pink | pinken |
verkleinwoord | pinkje | pinkjes |
Zelfstandig naamwoord
de pink m
- (anatomie) de vijfde, kleinste en buitenste vinger
- (veeteelt) éénjarig kalf dat nog alle melktanden heeft
- (scheepvaart) type vissersvaartuig
- kort moment, ogenblik, oogwenk
Hyponiemen
- [1] linkerpink, rechterpink, [3] visserspink
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
[1]
- Als je hem één pink[/vinger] geeft, dan neemt hij de hele hand.
Hij misbruikt kleine gunsten om veel meer te willen/eisen dan toegestaan.
- Daar zou ik mijn pink wel voor willen geven/missen
Dat zou ik erg graag willen hebben
- Iemand om zijn pink winden
Iemand volledig inpalmen, voor zich winnen
(Precieze etymologie onbekend)
- Bij de pinken zijn
Erg pienter, bijdehand zijn[6]
Vertalingen
1. de vijfde, kleinste en buitenste vinger
|
|
2. een éénjarig kalf dat nog alle melktanden heeft
Werkwoord
vervoeging van |
---|
pinken |
pink
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pinken
- Ik pink.
- gebiedende wijs van pinken
- Pink!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pinken
- Pink je?
Gangbaarheid
- Het woord pink staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pink" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[7] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "pink" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ pink op website: Etymologiebank.nl
- ↑ pink op website: Etymologiebank.nl
- ↑ pink op website: Etymologiebank.nl
- ↑ pink op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Pinken houdt hier vermoedelijk verband met een Bargoens woord voor geld.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Engels
Uitspraak
stellend | vergrotend | overtreffend |
---|---|---|
pink | pinker | pinkest |
Bijvoeglijk naamwoord
pink
Fries
Zelfstandig naamwoord
pink g
- (anatomie) pink zn , kleinste vinger
- (kleding) deel van een handschoen waar de pink in past
- (visserij) paling van middelmatige omvang
- (voeding) klein langwerpig gebakje
- (spel) tipelhoutsje, klein stukje hout dat bij het tiepelen wordt weggeslagen
Limburgs
Uitspraak
- IPA: /pɪŋk/ (Etsberg)
Zelfstandig naamwoord
pink m
Verbuiging
enkelvoud | meervoud | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
geheel | gemuteerd | verkleind | gemuteerd verkleind | geheel | gemuteerd | verkleind | gemuteerd verkleind | |
nominatief | pink | bink | pinkske | binkske | pinker | binker | pinkskes | binkskes |
genitief | pinks | binks | pinkskes | binkskes | pinker | binker | pinkskes | binkskes |
locatief | pinkes | binkes | pinkeske | binkeske | pinkese | binkese | pinkeskes | binkeskes |
datief | pinke | binke | pinkske | binkske | pinker | binker | pinkskes | binkskes |
accusatief | pink | bink | pinkske | binkske | pinker | binker | pinkskes | binkskes |