Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pink
Woordherkomst en -opbouw
  • herkomst onzeker, in de betekenis van ‘vaartuig’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1] [2] [3] [4] [5]
enkelvoud meervoud
naamwoord pink pinken
verkleinwoord pinkje pinkjes

Zelfstandig naamwoord

de pinkm

  1. (anatomie) de vijfde, kleinste en buitenste vinger
  2. (veeteelt) éénjarig kalf dat nog alle melktanden heeft
  3. (scheepvaart) type vissersvaartuig
  4. kort moment, ogenblik, oogwenk
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden

[1]

  • Als je hem één pink[/vinger] geeft, dan neemt hij de hele hand.
Hij misbruikt kleine gunsten om veel meer te willen/eisen dan toegestaan.
  • Daar zou ik mijn pink wel voor willen geven/missen
Dat zou ik erg graag willen hebben
  • Iemand om zijn pink winden
Iemand volledig inpalmen, voor zich winnen

(Precieze etymologie onbekend)

  • Bij de pinken zijn
Erg pienter, bijdehand zijn[6]
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
pinken

pink

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pinken
    • Ik pink. 
  2. gebiedende wijs van pinken
    • Pink! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pinken
    • Pink je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[7]

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
stellend vergrotend overtreffend
pink pinker pinkest

Bijvoeglijk naamwoord

pink

  1. (kleur) roze


Fries

Zelfstandig naamwoord

pink g

  1. (anatomie)  pink zn , kleinste vinger
  2. (kleding) deel van een handschoen waar de pink in past
  3. (visserij) paling van middelmatige omvang
  4. (voeding) klein langwerpig gebakje
  5. (spel) tipelhoutsje, klein stukje hout dat bij het tiepelen wordt weggeslagen


Limburgs

Uitspraak
  • IPA: /pɪŋk/ (Etsberg)

Zelfstandig naamwoord

pink m

  1. (veeteelt) pink
Verbuiging