Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • rin·ge·len
Woordherkomst en -opbouw
  • klanknabootsing

Werkwoord

ringelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ringelen
ringelde
geringeld
zwak -d volledig
  1. geluid maken met een bel
  2. een hoelahoep rond de nek laten draaien
    • Eén mysterie uit de fictiereeks Bevergem moest gisteravond in de speciale extra aflevering nog uit de wereld worden geholpen: wat was nu eigenlijk ‘nurfen’? In de reeks was te zien hoe een paar mannen samen een spelletje ‘ringelen’ speelden, wat niet meer is dan zo lang mogelijk een hoelahoep rond de nek te laten draaien. De verliezer werd verplicht tot een rondje ‘nurfen’, maar die straf werd achter gesloten deuren uitgevoerd. [2] 
Synoniemen

Gangbaarheid

80 % van de Nederlanders;
72 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen