rang
- rang
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘trede in hiërarchie, klasse’ voor het eerst aangetroffen in 1575 [1]
- Van het Franse rang (1584) van reng (12e eeuw): "kring der rechtspersonen bij een geding", zelf weer afkomstig van het Frankische *hring (ring) [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | rang | rangen |
verkleinwoord | rangetje | rangetjes |
de rang m
- een plaats binnen een bepaalde hiërarchie
- Hij had een vrij hoge rang.
- (wiskunde) het maximale aantal lineair onafhankelijke vectoren in een stelsel
- De rang van de matrices AAT en ATA is hetzelfde en beperkt door de kleinere van de twee.
- rangcorrelatiecoëfficiënt, rangkroon, ranglijst, rangnummer, rangorde, rangregeling, rangschikken, rangtaal, rangtelwoord
- Het woord rang staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "rang" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "rang" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ rang op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- IPA: /raŋk/
- rang
- (spreektaal) rang; een plaats binnen een bepaalde hiërarchie
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | rang | rangy |
genitief | rangu | rangů |
datief | rangu | rangům |
accusatief | rang | rangy |
vocatief | rangu | rangy |
locatief | rangu | ranzích |
instrumentalis | rangem | rangy |