• rang
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘trede in hiërarchie, klasse’ voor het eerst aangetroffen in 1575 [1]
  • Van het Franse rang (1584) van reng (12e eeuw): "kring der rechtspersonen bij een geding", zelf weer afkomstig van het Frankische *hring (ring) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord rang rangen
verkleinwoord rangetje rangetjes

de rangm

  1. een plaats binnen een bepaalde hiërarchie
    • Hij had een vrij hoge rang. 
  2. (wiskunde) het maximale aantal lineair onafhankelijke vectoren in een stelsel
    • De rang van de matrices AAT en ATA is hetzelfde en beperkt door de kleinere van de twee. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


  • rang

rank monbezield

  1. (spreektaal) rang; een plaats binnen een bepaalde hiërarchie