• řa·da

řada v

  1. rij, reeks; geordende opstelling van een aantal eenheden in één richting
    «Postavil kostičky do řady
    Hij plaatste de dobbelstenen op een rij.
  2. rij; groep
    «Ozvaly se hlasy z řad posluchačů.»
    Stemmen stegen op uit de rijen toehoorders.
  3. veel; een groot aantal
    «Už řadu dní leží v posteli s nemocí.»
    Hij ligt al een behoorlijk aantal dagen ziek in bed.
  4. rij; beurt
    «Kdo je na řadě
    Wie is er aan de beurt?
  5. (wiskunde) reeks; een opeenvolgende rij van getallen


  1. skupina v
  2. množství o, mnoho
  3. posloupnost v