grade
- /ɡɹeɪd/
- Audio (US) (hulp, bestand)
enkelvoud | meervoud |
---|---|
grade | grades |
grade
- klasse [1], rang
- stadium
- (onderwijs) cijfer, rapportcijfer
- «He always had good grades in math.»
- Hij has altijd hoge cijfers voor wiskunde.
- «He always had good grades in math.»
- (onderwijs) klas, groep
- «He was in grade five.»
- Hij zat in de vijfde klas.
- «He was in grade five.»
- gradiënt, helling, steilte
- «That is a grade of 5%.»
- Dat is een hellingvan 5%.
- «That is a grade of 5%.»
- (taalkunde) trap [6]
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to grade |
he/she/it | grades |
verleden tijd | graded |
voltooid deelwoord |
graded |
onvoltooid deelwoord |
grading |
gebiedende wijs | grade |
grade
- onovergankelijk overgaan naar iets anders/een andere vorm e.d., overvloeien
- onovergankelijk in een bep. categorie/klasse vallen
- onovergankelijk hellen [1]
- overgankelijk klasseren, rangschikken, een rang toewijzen, naar rang of kwaliteit ordenen
- overgankelijk schakeren
- overgankelijk verdelen
- overgankelijk (onderwijs) corrigeren, nakijken, cijfers geven
- «Has our exam been graded yet?»
- Is ons examen al nagekeken?
- «Has our exam been graded yet?»