enkelvoud meervoud
grade grades

grade

  1. klasse [1], rang
  2. stadium
  3. (onderwijs) cijfer, rapportcijfer
    «He always had good grades in math.»
    Hij has altijd hoge cijfers voor wiskunde.
  4. (onderwijs) klas, groep
    «He was in grade five.»
    Hij zat in de vijfde klas.
  5. gradiënt, helling, steilte
    «That is a grade of 5%.»
    Dat is een hellingvan 5%.
  6. (taalkunde) trap [6]
vervoeging
onbepaalde wijs to  grade 
he/she/it  grades 
verleden tijd  graded 
voltooid
deelwoord
 graded 
onvoltooid
deelwoord
 grading 
gebiedende wijs  grade 

grade

  1. onovergankelijk overgaan naar iets anders/een andere vorm e.d., overvloeien
  2. onovergankelijk in een bep. categorie/klasse vallen
  3. onovergankelijk hellen [1]
  4. overgankelijk klasseren, rangschikken, een rang toewijzen, naar rang of kwaliteit ordenen
  5. overgankelijk schakeren
  6. overgankelijk verdelen
  7. overgankelijk (onderwijs) corrigeren, nakijken, cijfers geven
    «Has our exam been graded yet?»
    Is ons examen al nagekeken?