Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • cij·fer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord cijfer cijfers
verkleinwoord cijfertje cijfertjes

Zelfstandig naamwoord

cijfer o

  1. teken waarmee aantallen en nummers worden weergegeven
    1. (wiskunde) een enkelvoudig symbool om een telbaar aantal aan te duiden. Bijvoorbeeld 0 en 7 zijn cijfers, maar 19 niet
      • Sudoku is een populair spelletje met cijfers. 
      • Hij praatte niet veel, hij kon goed uit de voeten met cijfers. Vóór de oorlog was hij kassier in een filiaal van de Banque de l'Union parisienne. [2] 
       Ze draaide haar hoofd naar rechts en keek naar de rode, digitale cijfers van de wekkerradio die op het nachtkastje stond.[3]
    2. waardering van een prestatie, in een getal uitgedrukt
      • Wat is je cijfer voor het proefwerk? 
Synoniemen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • in de rode cijfers zitten
verlies maken - schulden hebben
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
cijferen

cijfer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van cijferen
    • Ik cijfer. 
  2. gebiedende wijs van cijferen
    • Cijfer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van cijferen
    • Cijfer je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen