• cor·ri·ge·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘verbeteren’ voor het eerst aangetroffen in 1276 [1]
  • afgeleid van het Franse corriger (met het voorvoegsel cor- en met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
corrigeren
corrigeerde
gecorrigeerd
zwak -d volledig

corrigeren [3]

  1. overgankelijk iets ontdoen van fouten of fouten aanduiden, verbeteren
    • De leraar corrigeerde het eindproefwerk van de leerlingen. 
  2. terechtwijzen, straffen
    • Je moet een hond direct corrigeren als hij niet gehoorzaamt. 
     'Het valt allemaal wel mee', corrigeerde ze zichzelf zonder dat iemand het hoorde.[4]
     Hij had zijn slaap nodig. 'Mama? ' zei hij slaperig op het moment dat zij genoeg moed had verzameld om haar schoonmoeder verbaal te corrigeren.[4]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]