• eer·ste·rangs
stellend
onverbogen eersterangs
verbogen
partitief eersterangs

eersterangs [1]

  1. van de hoogste kwaliteit zijnde
    • Ook deze avond ziet hij er zo uit, als hij een eersterangs kaartje heeft voor de play-offwedstrijd tussen de Giants en de Chicago Cubs. Schuifelend door de fanshop maakt hij gefluister los en ondergaat hij spontane fotosessies als ware hij een ervaren celebrity. Wanneer hij ziet dat een vrouwelijke fan van spanning begint te klungelen, neemt hij haar telefoon uit handen en maakt hij zelf de foto. „Ik vind het goed wat je doet”, zegt een man, terwijl hij Leavy hard op de schouder klopt.[2] 
    • Wij, zzp'ers, zijn een meelijwekkend stel. Gebukt gaan we onder schijnzelfstandigheid, afgedwongen door werkgevers die graag voor een dubbeltje een eersterangs flexibele schil rond hun bedrijf willen. Volgens een niet nader gespecificeerde schatting in het Commentaar van de Volkskrant van woensdag geldt deze 'vloek' voor 30 tot 50 procent van de eenpersoonsondernemers.[3]  
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Fabian van der Poll 27 oktober 2016
  3. Volkskrant ASHA TEN BROEKE 11 april 2014
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be