Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·klin·ken
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

afklinken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afklinken
klonk af
afgeklonken
klasse 3 volledig
  1. een onenigheid bijleggen door samen een glas te drinken nadat men de glazen tegen elkaar getikt heeft

Gangbaarheid

66 % van de Nederlanders;
67 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen