klinken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van klinken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | klinken | te klinken | ||||||||
toekomend | zullen klinken | te zullen klinken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geklonken | te hebben geklonken | ||||||||
toekomend | geklonken zullen hebben | geklonken te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
klinkend | geklonken | ev. klink |
mv. verouderd klinkt |
klinke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | klink | klinkt | klinkt | klinkt | klinkt | klinken | klinken | klinken | |||
verleden (o.v.t.) | klonk | klonk | klonk | klonkt | klonk | klonken | klonken | klonken | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal klinken | zult/zal klinken | zult/zal klinken | zult klinken | zal klinken | zullen klinken | zullen klinken | zullen klinken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou klinken | zou klinken | zou(dt) klinken | zoudt klinken | zou klinken | zouden klinken | zouden klinken | zouden klinken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geklonken | hebt geklonken | hebt/heeft geklonken | hebt geklonken | heeft geklonken | hebben geklonken | hebben geklonken | hebben geklonken | |||
verleden (v.v.t.) | had geklonken | had geklonken | had geklonken | hadt geklonken | had geklonken | hadden geklonken | hadden geklonken | hadden geklonken | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geklonken hebben | zal/zult geklonken hebben | zult/zal geklonken hebben | zult geklonken hebben | zal geklonken hebben | zullen geklonken hebben | zullen geklonken hebben | zullen geklonken hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geklonken hebben | zou geklonken hebben | zou/zoudt geklonken hebben | zoudt geklonken hebben | zou geklonken hebben | zouden geklonken hebben | zouden geklonken hebben | zouden geklonken hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm geklonken worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt geklonken | er is geklonken | |||||||||
verleden | er werd geklonken | er was geklonken | |||||||||
toekomend | er zal geklonken worden | er zal geklonken zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou geklonken worden | er zou geklonken zijn | |||||||||
lijdende vorm geklonken worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | geklonken worden | geklonken te worden | ||||||||
toekomend | geklonken zullen worden | geklonken te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | geklonken zijn | geklonken te zijn | ||||||||
toekomend | geklonken zullen zijn | geklonken te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word geklonken | wordt geklonken | wordt geklonken | wordt geklonken | wordt geklonken | worden geklonken | worden geklonken | worden geklonken | |||
verleden (o.v.t.) | werd geklonken | werd geklonken | werd geklonken | werdt geklonken | werd geklonken | werden geklonken | werden geklonken | werden geklonken | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal geklonken worden | zult geklonken worden | zult geklonken worden | zult geklonken worden | zal geklonken worden | zullen geklonken worden | zullen geklonken worden | zullen geklonken worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou geklonken worden | zou geklonken worden | zou/zoudt geklonken worden | zoudt geklonken worden | zou geklonken worden | zouden geklonken worden | zouden geklonken worden | zouden geklonken worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben geklonken | bent geklonken | bent/is geklonken | zijt geklonken | is geklonken | zijn geklonken | zijn geklonken | zijn geklonken | |||
verleden (v.v.t.) | was geklonken | was geklonken | was geklonken | waart geklonken | was geklonken | waren geklonken | waren geklonken | waren geklonken | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geklonken zijn | zult geklonken zijn | zult geklonken zijn | zult geklonken zijn | zal geklonken zijn | zullen geklonken zijn | zullen geklonken zijn | zullen geklonken zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geklonken zijn | zou geklonken zijn | zou/zoudt geklonken zijn | zoudt geklonken zijn | zou geklonken zijn | zouden geklonken zijn | zouden geklonken zijn | zouden geklonken zijn |