• klin·kend
vervoeging van: klinken
verbogen vorm: klinkende

klinkend

  1. onvoltooid deelwoord van klinken
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen klinkend klinkender klinkendst
verbogen klinkende klinkendste
partitief klinkends klinkenders -

klinkend

  1. een luid geluid makend
    • Ja, die bananen die iedere ochtend met geschreeuw - ,,wie maakt me los!’’ - van de met de dag heser klinkende verkoopster aangeprezen worden, zijn prijzig. Een eurootje. En ook andere slimme handelaren verdienen flink aan de wandelaars met puddingbroodjes (2,00 euro), soep (2,50 euro) of veelal slappe koffie (1,50 euro). Maar hé, het is de Vierdaagse. En al die dagen feesten en bier drinken, dát is pas duur. [1] 
  2. (figuurlijk) heel duidelijk
    • De Europees kampioen begon het WK met een klinkende zege op het zwakke Zuid-Afrika: 33-0. [2] 
  3. heel bekend; heel beroemd
    • Het Tuinfeest aan de vooravond van de Deventer Boekenmarkt staat garant voor een avond vol dichterlijke optredens. Het poëziefestival op de zaterdag heeft klinkende namen als Dimitri Verhulst, Ellen Deckwitz en Judith Herzberg vastgelegd. [3] 
  4. bezig iets met nagels vast te vaken
  • klinkende munt
contant geld