• aan·stoot
enkelvoud meervoud
naamwoord aanstoot aanstoten
verkleinwoord aanstootje aanstootjes

de aanstootm

  1. een ergernis veroorzaken, zich aan iets ergeren
    • Zit toch niet zo'n aanstoot te geven! 
    • Veel mensen nemen aanstoot aan naaktfoto's in de openbare ruimte. 
  2. een botsing, of iets met een bruuske beweging een zetje geven
    • De aanstoot van een biljardbal met een keu. 
vervoeging van
aanstoten

aanstoot

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanstoten
    • ... dat ik aanstoot. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanstoten
    • ... dat jij aanstoot. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanstoten
    • ... dat hij aanstoot. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]