• stot·te·ren
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘hakkelen’ voor het eerst aangetroffen in 1781 [1]
  • frequentatief gevormd uit stoten met het achtervoegsel -er
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
stotteren
stotterde
gestotterd
zwak -d volledig

stotteren

  1. inergatief dezelfde lettergreep een aantal malen herhalend moeilijk uit zijn woorden komen
    • Hij stottert nu alleen nog maar als hij flink zenuwachtig is. 
  2. van een verbrandingsmotor dat deze langzaam en onregelmatig loopt
    • Overal waar een stengel riet of een tak uit het water steekt met een blok piepschuim, legt hij het bootje stil terwijl de motor blijft stotteren. [2] 
98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]