• in·sto·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
instoten
stiet in
stootte in
ingestoten
klasse 7

gemengd zwak -t

volledig

instoten [1]

  1. met een stotende beweging iets kapot maken
    • Een tamelijk gezette man lijkt zich met een mobieltje bij te lichten terwijl hij een raam probeert te forceren. Hij oriënteert zich, sleutelt boven en onder aan het raam en heeft op een gegeven moment zelfs een bezemsteel in de hand alsof hij de ruit wil instoten. [2] 
  2. met kracht iets in een grotere ruimte brengen
    • En terwijl de burger diep in de buidel blijft tasten, varen er containerschepen rond die ongelooflijk veel viezigheid het milieu instoten. Mag Chemours ongestraft zijn gif tussen het vuilnis storten. Mag Shell met allerlei belastingvoordelen olie uit de bodem pompen. [3] 
  3. het doen van de warming-up bij kogelstoten
    • ,,Ik had het idee dat er meer inzat. Bij het instoten zat ik dik over de 21 meter, keek hij terug op zijn goede serie. ,,Zelf dacht ik aan een Nederlands record in de 21 meter. [4] 
    • Vos was heel wat minder blij met zijn prestaties in het ochtendprogramma. 'Als ik het ronduit mag zeggen: het gaat kut. Ik voel me heel goed en scherp, maar op geen van de drie onderdelen kwam dat er uit. Bij het instoten met de kogel kom ik tot een dik pr, maar in de wedstrijd sta ik te rommelen.' [5] 
79 % van de Nederlanders;
69 % van de Vlamingen.[6]