enkelvoud meervoud
butt butts

butt

  1. (anatomie) achterwerk, kont
  2. achtereind, peuk
vervoeging
onbepaalde wijs to  butt 
he/she/it  butts 
verleden tijd  butted 
voltooid
deelwoord
 butted 
onvoltooid
deelwoord
 butting 
gebiedende wijs  butt 

butt

  1. rammen, stoten, kopstoten uitdelen.
    «The males butt heads for the favor of the females.»
    De mannetjes delen kopstoten uit om bij de vrouwtjes in the gevlei te komen.