pousser
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
pousser |
poussais |
poussé |
eerste groep | volledig |
pousser
- duwen; door druk uit te oefenen doen voortbewegen.
- (spreektaal) overdrijven, te hard van stapel lopen
- «Poussez pas!»
- Effe dimmen! [1]
- «Poussez pas!»