1. Verschillende vormen van smack.
  • smack
enkelvoud meervoud
naamwoord smack smacks
verkleinwoord - -

de smackv / m

  1. (straattaal) sterk verslavend roesmiddel bestaand uit het opiaat diacetylmorfine, dat wordt verhandeld in de vorm van wit poeder of bruine kristallen
    • "Tijdelijke handel, begrijp je wel en moet je horen, ik kan je alles leveren man, wáááánzinnig, je gaat je ogen niet geloven als je die dinges proeft!"
      'Wat nou "dinges",' schampert Piers - 'Vieze boekies? Bied je je kleine zusje te koop aan, leur je met haring, wat?'
      Bro ritst zijn trainingsjack open: "Dope, baby. Smack, coke, downers en sunshiners, en de specialiteit van het huis… de onovertreffelijke Sensismile!"
       [1]
    • Ik likte mijn stick dicht en keek naar mijn moeder: "Mens, doe een beetje normaal. 'k Zit toch geen smack te stouwen? Wat voor jou Maggi is, is voor mij stuff."
      'Ik begrijp die taal niet meer van jou, jongen…'
      "Ik bedoel dat ik toch niet zit te spuiten."
       [2]
62 % van de Nederlanders;
40 % van de Vlamingen.[3]


smack

  1. meppen
enkelvoud meervoud
smack smacks

smack

  1. hoe iets smaakt, (lichte) smaak
  2. (straattaal) smack, heroïne