Cocos nucifera
  • klap·per
  • Leenwoord uit het Indonesisch, in de betekenis van ‘kokosnoot’ voor het eerst aangetroffen in 1678 [1]
  • afgeleid van klappen met het achtervoegsel -er [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord klapper klappers
verkleinwoord klappertje klappertjes

de klapperm

  1. (plantkunde) (voeding) Cocos nucifera   een kokosnoot, de vrucht van de kokospalm (die zelf ook 'klapper' heet)
  2. een val waarbij men luidruchtig onzacht terecht komt
    • Hij maakte een lelijke klapper en brak zijn been. 
  3. een notitieblok dat men verticaal kan openklappen
    • Ik heb dat nummer even in de klapper opgeschreven. 
  4. succes
    • De Rembrandt tentoonstelling was een grote klapper voor het Rijksmuseum. 
  5. trefwoordenregister, index
vervoeging van
klapperen

klapper

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klapperen
    • Ik klapper. 
  2. gebiedende wijs van klapperen
    • Klapper! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klapperen
    • Klapper je? 
99 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]