klapper
- klap·per
- Leenwoord uit het Indonesisch, in de betekenis van ‘kokosnoot’ voor het eerst aangetroffen in 1678 [1]
- afgeleid van klappen met het achtervoegsel -er [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | klapper | klappers |
verkleinwoord | klappertje | klappertjes |
de klapper m
- (plantkunde) (voeding) Cocos nucifera een kokosnoot, de vrucht van de kokospalm (die zelf ook 'klapper' heet)
- een val waarbij men luidruchtig onzacht terecht komt
- Hij maakte een lelijke klapper en brak zijn been.
- een notitieblok dat men verticaal kan openklappen
- Ik heb dat nummer even in de klapper opgeschreven.
- succes
- De Rembrandt tentoonstelling was een grote klapper voor het Rijksmuseum.
- trefwoordenregister, index
1.
vervoeging van |
---|
klapperen |
klapper
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klapperen
- Ik klapper.
- gebiedende wijs van klapperen
- Klapper!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klapperen
- Klapper je?
- Het woord klapper staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "klapper" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "klapper" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ klapper op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be