• klap·pe·ren
  • In de betekenis van ‘klepperen’ voor het eerst aangetroffen in 1540 [1]
  • frequentatief gevormd uit klappen met het achtervoegsel -er
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
klapperen
klapperde
geklapperd
zwak -d volledig

klapperen

  1. inergatief snel en luidruchtig tussen twee standen heen en weer wentelen
    • De vleugels van de opvliegende duif klapperden luid en hij schrok daar een beetje van. 
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]