• ap·plau·dis·se·ren
  • In de betekenis van ‘in de handen klappen’ voor het eerst aangetroffen in 1794 [1]
  • afgeleid van het Franse applaudir (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
applaudisseren
applaudisseerde
geapplaudisseerd
zwak -d volledig

applaudisseren

  1. inergatief in de handen klappen om goedkeuring of bewondering te tonen
    • Ze applaudisseerden voor de zanger. 
     Toen begon iemand te applaudisseren en op Lauritz en grootmoeder Maren Kristine na sloot iedereen er zich bij aan.[3]
92 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[4]