• af·klap·pen

afklappen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afklappen
klapte af
afgeklapt
zwak -t volledig
  1. iemand its uit het hoofd praten
  2. iemand afklappen: iemand tot zwijgen brengen
63 % van de Nederlanders;
60 % van de Vlamingen.[2]