• op·klap·pen

opklappen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opklappen
klapte op
opgeklapt
zwak -t volledig
  1. iets (naar boven) wegdraaien
    • Onder de zittingen is volop opbergruimte en bij het opklappen van de afdekkende kussens vallen positieve afwerkingdetails op. [2] 
    • De achterbank laat zich eenvoudig opklappen, waarna hoge smalle spullen makkelijk kunnen worden vervoerd. [3] 
  2. met veel geweld en lawaai ergens tegenaan botsen
    • Nicky Morgan liep naar het station toe, toen ze plotseling een enorme klap hoorde. 'En daarna kwamen er wolken en wolken van zwarte rook. Ik dacht dat er iets ontploft was, maar waarschijnlijk hoorde ik de helikopter tegen de hijskraan opklappen, of dat de kraan instortte.' [4] 
    • De honden, in allerlei soorten en maten, leven zich tijdens dit speelkwartier compleet uit wat soms leidt tot hilarische taferelen. Zo verdwijnen de menselijke toeschouwers als sneeuw voor de zon in de belevingswereld van de honden waardoor ze wel eens, per ongeluk, tegen de bijstanders opklappen. [5] 
  3. stevig strijd leveren
    • ,,We zullen vanaf de aftrap vol aan de bak moeten”, realiseert Heracles-coach John Stegeman zich terdege. ,,Ze zullen er meteen opklappen en daar moeten we op voorbereid zijn.” Nummer laatst Go Ahead heeft nog vijf wedstrijden om degradatie te ontlopen. De achterstand op de nummers 16 en 17 Excelsior en Roda JC is twee punten. [6] 
95 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[7]