klapstuk
- klap·stuk
- In de betekenis van ‘vlees van de klapribben, de korte ribben van geslacht vee’ voor het eerst aangetroffen in 1746 [1]
- samenstelling van klap ww en stuk [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | klapstuk | klapstukken |
verkleinwoord | klapstukje | klapstukjes |
- (voeding) stuk rundvlees van de borst of klaprib zeer populair ingrediënt in hutspot en hete bliksem
- hoogtepunt van een vertoning
- De spanning onder het publiek, dat in afwachting was van het klapstuk van de avond, was op haar hoogtepunt.
-
[1] Een klapstuk bij de slager
-
[1] Bereid Klapstuk
1. ± stuk rundvlees van de borst of klaprib, dat langdurig in een oven gebraden wordt
2. hoogtepunt van een uitvoering, concert
- Het woord klapstuk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "klapstuk" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "klapstuk" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ klapstuk op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be