• klap·stuk
  • In de betekenis van ‘vlees van de klapribben, de korte ribben van geslacht vee’ voor het eerst aangetroffen in 1746 [1]
  • samenstelling van  klap ww  en  stuk  [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord klapstuk klapstukken
verkleinwoord klapstukje klapstukjes

het klapstuko [3] [4]

  1. (voeding) stuk rundvlees van de borst of klaprib zeer populair ingrediënt in hutspot en hete bliksem
  2. hoogtepunt van een vertoning
    • De spanning onder het publiek, dat in afwachting was van het klapstuk van de avond, was op haar hoogtepunt. 
98 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[5]