Een lijder aan lepra met een Lazarusklap in de rechterhand.
  • klap·lo·pen
  • (verkorting) van de uitdrukking "met de klap lopen" of "op de klap lopen" die verwijzen naar de Lazarusklap, de klepper waarmee vroeger mensen die aan lepra leden hun nadering moesten aankondigen als ze kwamen bedelen; op te vatten als samenstelling van  klap zn  en  lopen  [1][2][3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
klaplopen
klapliep
(klaploopte) *
klapgelopen
(geklaploopt) *
klasse 7 volledig

klaplopen

  1. inergatief werkschuw rondlopen, profiterend van anderen
    • Voor Bergman is het in elk geval wel autobiografisch dat de toen al wereldberoemde cineast geen luis had om dood te drukken en voortdurend liep te klaplopen bij zijn artistieke vrienden. [4]
  • Doordat het werkwoord veel minder gangbaar werd dan het zelfstandig naamwoord klaploper, ontstond de indruk dat het werkwoord een afleiding zou zijn van het zelfstandig naamwoord. Hierdoor komen naast de vervoeging als scheidbaar sterk werkwoord nog sporadischer ook vormen voor die horen bij een onscheidbaar zwak werkwoord. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal en Van Dale's Groot Woordenboek van het Nederlands vermelden "klaplopen" als een sterk werkwoord, op woordenlijst.org is het als zwak werkwoord te vinden.
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
klaplopen klaplopend
klaploperij