• klap·liep
vervoeging van
klaplopen

klapliep

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van klaplopen
    • ... dat ik klapliep. 
    • ... dat jij klapliep. 
    • ... dat hij, zij, het klapliep. 
    • Ze zegt, dat hij altijd zo geweest is, dat hij altijd klapliep om een gratis borrel. [1]
    • Abstrakte studie boeide hem hevig, en daarom kon 't hem ook geen lor schelen, of ie verdiende of niet, karakterloos en verachtelijk klapliep of niet, parisiteerde of niet. [2]
    • Men zag hem dan ook zeer dikwijls in het gezelschap van den heer Koost; men zeide, dat hij klapliep op diens beurs — 't kon wel wezen, dat men gelijk had. [3]