klapliep
- klap·liep
- uit liep (werkwoord) en klap (zelfstandig naamwoord), hiertussen kunnen nog andere woorden staan
vervoeging van |
---|
klaplopen |
klapliep
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van klaplopen
- ... dat ik klapliep.
- ... dat jij klapliep.
- ... dat hij, zij, het klapliep.
- Ze zegt, dat hij altijd zo geweest is, dat hij altijd klapliep om een gratis borrel. [1]
- Abstrakte studie boeide hem hevig, en daarom kon 't hem ook geen lor schelen, of ie verdiende of niet, karakterloos en verachtelijk klapliep of niet, parisiteerde of niet. [2]
- Men zag hem dan ook zeer dikwijls in het gezelschap van den heer Koost; men zeide, dat hij klapliep op diens beurs — 't kon wel wezen, dat men gelijk had. [3]
- ... dat ik klapliep.
- Het woord 'klapliep' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ England, J."Huis vol Mysterie" in: Leidsch Dagblad jrg. 92 nr. 27927 (1 juni 1953); p. 6 kol. 3; geraadpleegd 2018-10-18
- ↑ Querido, I."Kunstenaarsleven." in: De Gids. jrg. 69 deel 4 (1905) P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam; p. 223; geraadpleegd 2018-10-18
- ↑ Keller, G."Eene zaak" in: "Overkompleet", en andere novellen (1871) D.A. Thieme, Arnhem; p. 119; geraadpleegd 2018-10-18