• cla·que
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘samendrukbare hoge hoed’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord claque claques
verkleinwoord - -

de claquev / m [3]

  1. uitklapbare (resp. opvouwbare) hoge hoed
  2. de gezamenlijke claqueurs
43 % van de Nederlanders;
42 % van de Vlamingen.[4]


  • Afgeleid van het Franse woord claquer ("met de handen klappen")
enkelvoud meervoud
claque claques

claque

  1. in een publiek een groepje mensen dat is ingehuurd om te applaudisseren bij optredens


claque v

  1. (spreektaal) afgang
    «Ces Ritals ont pris une bonne claque contre les Bataves.»
    Die Italianen zijn flink afgegaan tegen (letterlijk: hebben een flinke mep gekregen van) de Hollanders. [1]

claque m

  1. (spreektaal) bordeel, hoerenkeet [1]